Voor dr. Roel Parys zijn de Olympische Spelen in de stad van zijn familienaam na Rio en Tokio de derde waarop hij als arts van het BOIC aanwezig is. Dokter Roel Parys, revalidatiearts in het OLV Ziekenhuis in Aalst, is vooral actief in de atletiek, maar begeleidt ook de atleten van de triatlon- en de zeilfederatie.
De Spelen zijn voor sommigen de belangrijkste wedstrijd uit hun carrière. Merkt u dat?
Dr. Parys: "‘Er zijn meer ogen die naar hen kijken, vanuit de federatie, vanuit het BOIC, de pers, waardoor de stress toeneemt als ze zich daar moeilijk van kunnen afsluiten. Dat is natuurlijk vervelend voor de recuperatie en de slaap, waardoor het blessurerisico verhoogt. Dat wij dat proberen te kaderen, is belangrijk. Het mentale beïnvloedt natuurlijk voor een stuk het fysieke, en dan is het altijd een groot voordeel als je je atleten kent. Als je weet dat het een atleet is die stressgevoelig is, kunnen kleine problemen soms heel groot worden aangevoeld.
Tegelijk moet je toch kunnen inschatten of het veilig is om verder te sporten. Een jarenlange samenwerking rendeert dan. Als iemand die nooit klaagt, begint te klagen, weet je dat je wat meer op je hoede moet zijn dan bij iemand die gemakkelijk wel wat stress heeft en kleine dingen voelt voor een kampioenschap.’
Wat hebt u uit uw werk tijdens vorige Olympische Spelen geleerd?
‘Ik heb gemerkt dat er meer stress hangt dan voor een EK of een WK. Je moet van jezelf ook verwachten dat je goed presteert en fit zijn om daar naartoe te gaan, want de Spelen zijn enorm uitputtend. Het zijn bijzonder lange dagen. Je kan dat niet vergelijken met werken in een praktijk of een ziekenhuis, waar om de twintig minuten een patiënt gepland staat. Je moet vooral voortdurend attent zijn. Dat maakt het vermoeiend. Je hebt veel meer interactie met trainers, atleten, andere leden van de medische staf en de omkadering. Op het moment dat er iets gebeurt, moet je snel kunnen schakelen. In het ziekenhuis kan je misschien wel 30 patiënten op een dag zien, maar ik hoop wel dat het er op de Spelen ook geen 30 gaan zijn, want dan klopt er iets niet. (lacht) Er zijn minder problemen, en vaak gaat
het ook om kleine problemen, zoals een neusverkoudheid bijvoorbeeld.’
Welke momenten herinnert u zich vooral van de Spelen van Rio en Tokio?
‘De blessure van Thomas Vanderplaetsen. Ik zat ter hoogte van de verspringbak. Als iemand zo voor je neervalt (hij scheurde onder andere zijn hamstrings, red.), is dat is een beeld dat je niet snel vergeet. En de medailles van de atleten, natuurlijk, dat is telkens een ongelooflijke euforie in het hele team.’
Hoe ervaart u de spagaat tussen werken met topatleten en ‘gewone’ patiënten in uw dagelijkse werk?
‘Het zijn wel meestal sporters. Ik zie dat als een kruisbestuiving. Het voordeel van werken met topatleten en -collega’s is dat je moet bijblijven en op de hoogte zijn van de jongste ontwikkelingen. Het voordeel van patiënten in de dagelijkse praktijk is dan weer: hoe meer pathologieën je ziet, hoe meer problemen je ook bij topatleten herkent.’
Wat zijn de jongste ontwikkelingen?
‘We evolueren steeds meer naar load monitoring. Opvolgen wat een atleet allemaal doet, met meer en meer wearables en sensoren, om de impact op het lichaam beter te kunnen inschatten. Artificiële intelligentie zal ons kunnen helpen om die data te analyseren. Stellen we bij een atleet een verhoogd risico op een blessure vast, dan kunnen we die boodschap doorgeven aan de coach of de medische staf om te proberen preventief te werken. We proberen dat nu al te doen met het bijhouden van de trainingsuren via wekelijkse vragenlijsten en screeningsmomenten. Ik denk ook aan geoptimaliseerde krachttraining in bepaalde periodes om atleten sterker te maken, zodat de belastbaarheid verhoogd kan worden. Dat zijn volgens mij de grote evoluties.’
In hoeverre gebruikt u AI al?
‘We zijn er wat mee aan het experimenteren. We bekijken met de KULeuven of we patronen kunnen halen uit de grote datagroepen waarover we beschikken. Dat staat nog wat in zijn kinderschoenen, maar het is wel in volle ontwikkeling. Hoe meer data je hebt, hoe meer AI eruit kan halen. Zo zouden we atleten met een verhoogd blessurerisico er sneller uit kunnen pikken.’
U schoolde zich bij in Zuid-Afrika en in Melbourne. Kijken ze in de Angelsaksische wereld anders aan tegen sportgeneeskunde?
‘Niet meteen, maar we moeten daar wel eerlijk in zijn: in topsport is de medische begeleiding erg budgetafhankelijk. In vergelijking met landen als Australië, de VS en Zuid- Afrika missen wij in België een nationaal trainingscentrum. Daar kan je atleten en kennis bijeenbrengen, terwijl dat nu verspreid zit over verschillende centra. In het Australian Institute of Sport (AIS) zijn artsen en kinés voltijds in dienst en komen atleten op consultatie.
Zo krijg je ook veel meer cross-over met andere sporten. Dat is, denk ik, een efficiëntere besteding van hun budget. Terwijl het bij ons meer hobbywerk is. Maar ik denk wel dat we zeer ver staan als je ziet wat we doen met het budget. We zijn een van de weinige landen die bij kampioenschappen een echografietoestel mee heeft. Veel landen, zoals Nederland, benijden ons dat. Nederland heeft wel twee dagen per week een arts ter beschikking in Papendal, hun nationaal trainingscentrum. Dat is bij ons financieel niet haalbaar. Mocht het budget hoger zijn, dan zou de opvolging nog beter zijn, nu behelpen we ons soms door veel digitaal te doen.’
Is het niet merkwaardig dat België dan wel als een van de weinige landen op grote toernooien een eigen echotoestel meeheeft?
‘Maar wij kopen dat zelf als arts. (lacht) Ik heb net nog een nieuw toestel aangeschaft. Dat is een beetje beroepseer. We krijgen een beperkte vergoeding, dus je haalt dat er niet echt uit. Je doet dat voor een deel uit intrinsieke motivatie en om als arts ook beter te worden.
Ik wil de atleten zo goed mogelijk kunnen helpen. Als je snel op een blessure kan inspelen met de juiste beeldvorming, draagt dat bij aan optimale zorg. Daarom vond ik het die investering waard. Nu kunnen de atleten zich al niet meer inbeelden dat het toestel niet mee zou zijn.
(lacht)’
> "Je moet jezelf ook limieten opleggen" (dr. Olivier Henry)