Het verbod op zogenaamde 'zakelijke stervenshulp' dat in 2015 in Duitsland werd ingevoerd, is in strijd met de grondwet. Dat besliste zopas het Federale Grondwettelijk Hof in Karlsruhe. Het verklaarde paragraaf 217 die dat verbod omschrijft in het strafwetboek, ongeldig na klachten van zwaar zieken, levenseindebegeleiders en artsen.
De Duitse artsenfederatie of de beroepsgroep van artsen (Bundesârztekammer) had het verbod verdedigd omdat ze vreesden dat dit hulp bij zelfdoding zou normaliseren tot een 'recht'. Het zou ook flagrant in strijd zijn met de medisch-ethische grondhouding van de beroepsgroep. De Duitse liberalen (FDP) spraken zich dan weer openlijk uit tegen het verbod.
Paragraaf 217 werd na lange en controversiële debatten aangenomen in het Duitse parlement eind 2015. Er is een boete in voorzien of een gevangenisstraf van maximaal drie jaar voor wie het verbod overtreedt. Volgens het Grondwettelijk Hof houdt de grondwet het recht in om vrij over zijn levens(einde) te beschikken en dat recht houdt ook het recht in om hulp te vragen bij de beëindiging van het leven. Het recht is niet gelimiteerd aan bepaalde levensfases van een zieke.
De 'zakelijke stervenshulp' veronderstelt geen commercieel belang; de term kan ook 'herhaalde hulp' bij het levenseinde omvatten.
De aanvechters van het verbod vinden de huidige regeling te uitgebreid. Voorstanders van het verbod verwijzen daarentegen met name naar de verbeterde mogelijkheden van de palliatieve zorg.
De term euthanasie en hulp bij zelfdoding zijn sowieso uiterst zwaarbeladen in Duitsland als gevolg van de associatie met de Holocaust.